Tijdens de industriële revolutie, rond 1840, begon men in het noorden van Nederland met het verwerken van aardappelen tot aardappelzetmeel. Dit zetmeel werd gebruikt voor de voedings-, lijm-, papier- en textielindustrie.

De reden dat dit in het noorden gebeurde was niet toevallig. De bodem waar, in de jaren daarvoor, de turf van was verwijderd was heel geschikt voor de aardappelteelt. Er was ook nog voldoende turf beschikbaar voor de benodigde brandstof. Er werden in Drenthe verschillende aardappelmeelfabrieken gesticht, zoals ‘Onder Ons’ in de Krim, ‘Excelsior’ in Nieuw-Amsterdam of ‘Centrale’ in Coevorden. De fabrieken werden langs het water gebouwd vanwege de scheepvaart, maar ook omdat het afvalwater erin geloosd kon worden.

De eiwitten die vrij kwamen bij het verwerkingsproces van de aardappelen werden in slootjes geloosd. Die kwamen vervolgens uit in de kanalen. De eiwitten bleven drijven op het water en begonnen te rotten. De zwavelwaterstof die daarbij vrijkwam zorgde voor een enorme stank. Het rottende eiwit trok ook gist, schimmels en bacteriën aan, die een gevaar vormden voor het drinkwater. Bovendien zorgde de zwavelwaterstof voor een zwarte aanslag op muren van gebouwen. Deze problemen waren alom bekend en er werd ook gestuurd om dit op te lossen.

De vervuilingsproblemen werden in de tweede helft van de 20e eeuw steeds groter. Er kwamen meer aardappelmeelfabrieken bij. De fabrikanten waren zich bewust van de vervuiling. Ze hadden nooit veel moeite gedaan om de zaken te verbeteren, omdat dat extra kosten met zich meebracht. In het begin van de jaren zeventig van de 20e eeuw gaf de Groninger Gedeputeerde Staten een opdracht an ‘ geneeskundig inspecteur’ van de provincie dr. L. Ali Cohen. Hij moest een oplossing zien te vinden voor het eiwit in het afvalwater. In dezelfde periode schreef de ‘Groninger Maatschappij van Nijverheid en Handel’ een prijsvraag uit. De bevolking werd opgeroepen een oplossing te bedenken voor de ‘brandende’ kanalen. Ali Cohen dacht na zijn onderzoek dat, het mogelijk moest zijn om het eiwit door verhitting van het afvalwater te scheiden. Het eiwit kon dan als een bijproduct door de fabrikanten worden verkocht. Een andere oplossing zouden vloeivelden kunnen zijn. Dit waren velden waarop het afvalwater werd geloosd en waarbij de grond het water zou zuiveren.

Voor beide opties werden geen maatregelen genomen. Het was lastig de schade van de vervuiling aan te tonen. Dus was het ook lastig om individuele fabrikanten aan te pakken. Ook andere onderzoeken naar een methode om het afvalwater van de aardappelmeelindustrie te zuiveren, zetten geen zoden aan de dijk. Toen in 1970 de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren er kwam, werd het probleem eindelijk aangepakt.